Statistisch geneticus dr. David Hill (Universiteit van Edinburgh) is als keynote speaker aanwezig op het voorjaarscongres van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. In De Psychiater geeft hij aan de hand van vijf vragen alvast een indruk van zijn fascinerende bevindingen over de erfelijkheid van cognitie, mentale en fysieke gezondheid én sociaaleconomische status.
tekst: Diana de Veld
1 Met welk soort onderzoek houdt u zich bezig?
‘Ik ben erg geïnteresseerd in de genetica van cognitie en kijk daarnaast hoe die zich vertaalt in verschillen in sociaaleconomische status en gezondheid. Daarbij gaat het me om zowel lichamelijke als geestelijke gezondheid, al ben ik geen expert op het gebied van psychiatrie. Maar ik zoek wel naar epidemiologische verklaringen die cognitieve functie genetisch linken aan stoornissen als ADHD, schizofrenie en depressieve stoornis. Genen kunnen op verschillende manieren invloed hebben op menselijke eigenschappen. Zo kan één genetische factor twee onafhankelijke eigenschappen beïnvloeden, bijvoorbeeld als een gen zowel intelligentie als de kans op ADHD beïnvloedt. We noemen dat horizontale pleiotropie. Daarnaast kan een eigenschap, zoals cognitieve functie, zelf ook weer invloed hebben op een andere fenotypische variabele zoals ADHD. Dat noemt men verticale pleiotropie. Vaak is er sprake van zowel horizontale als verticale pleiotropie, en een deel van mijn werk is erop gericht om die twee te onderscheiden.’
2 Welke verbanden zijn u opgevallen tussen genetica en psychiatrische aandoeningen?
‘Psychiatrische diagnoses zijn redelijk discreet en lijken nogal onafhankelijk, maar de genetische overlap ertussen blijkt groot. Zo verscheen er een aantal jaren terug een artikel gericht op de genetica van ADHD, schizofrenie, bipolaire stoornis en depressieve stoornis. De onderzoekers vonden een set van veelvoorkomende genetische varianten die gerelateerd bleken aan al deze ogenschijnlijk nogal uiteenlopende aandoeningen.
Een andere opvallende uitkomst was de positieve correlatie tussen opleidingsniveau en schizofrenie, oftewel: een genetisch groter risico op schizofrenie gaat gepaard met een grotere kans op een hogere opleiding. Tegelijkertijd zien we dat de genetische correlatie tussen cognitieve functie en schizofrenie juist negatief is, oftewel: cognitieve functie beschermt tegen schizofrenie. Dit betekent dus dat factoren die de kans op een hogere opleiding vergroten, maar die zelf niet op cognitieve functie berusten, op de een of andere manier moeten bijdragen aan een grotere kans op schizofrenie.
Bij zulke bevindingen benadruk ik altijd dat er voor geen enkele menselijke eigenschap sprake is van genetisch determinisme. De omgeving speelt altijd een rol. Mensen met een genetische aanleg voor bijvoorbeeld depressieve stoornis, krijgen daar lang niet allemaal mee te maken. En andersom zijn er ook mensen zonder hoog risico die onder invloed van de omgeving toch zo’n stoornis ontwikkelen.’
3 Wat houdt het begrijp erfelijkheid in?
‘Erfelijkheid beschrijft het aandeel van een eigenschap dat in een specifieke populatie toegeschreven kan worden aan genetische factoren. Dat klinkt eenvoudig, maar het werkt soms tegen-intuïtief. Stel, we leven in een maatschappij waarin iedereen verplicht elke dag exact tien sigaretten moet roken. Dan zal er meer longkanker optreden, maar niet iedereen krijgt de ziekte. Het verschil tussen degenen die kanker krijgen en degenen die dat niet doen, zal alleen te wijten zijn aan genetische verschillen, en dus is de erfelijkheid bijna 100 procent. Maar als we vervolgens het roken verbieden, zal het aantal gevallen van longkanker sterk afnemen. Met andere woorden, zelfs bij eigenschappen met een hoge erfelijkheid kunnen aanpassingen aan de omgeving verschillen veroorzaken. Dus als ik zeg dat erfelijke aanleg een rol speelt bij bijvoorbeeld ADHD, dan betekent dat niet dat we ADHD niet kunnen bestrijden door omgevingsfactoren aan te pakken. Een ander voorbeeld: wetenschappers zochten uit of het verband tussen intelligentie en behaald opleidingsniveau in Estland hetzelfde was tijdens het communisme als daarna. Tijdens het communisme bleek het behaalde opleidingsniveau veel minder sterk gecorreleerd aan genetische verschillen dan na de val van het communisme. Met andere woorden: als onderwijssucces niet zozeer afhangt van je verdiensten op school, maar bijvoorbeeld van vriendjespolitiek, dan overschaduwt dat de invloed van genetische aanleg.’
4 In 2019 haalde u de internationale pers met een verband tussen genetica en sociaaleconomische status. Maar hoeveel geld je verdient, zit toch niet in je genen?
‘Zo’n verband klinkt in eerste instantie inderdaad belachelijk, je ribosomen printen tenslotte geen geld. Maar toch bleek uit onze studie met de UK Biobank dat 11 procent van de variantie in huishoudinkomen verband houdt met genetische verschillen. Daarvoor zijn diverse verklaringen denkbaar, waarbij verticale pleiotropie het meest waarschijnlijk lijkt. Bijvoorbeeld: wie door zijn genen zelden ziek is, zal geen dag missen op school of op het werk. Dat kan uiteindelijk resulteren in een hoger inkomen. Zo’n zelfde redenatie kun je opvoeren voor mentale gezondheid. Bovendien is intelligentie erfelijk. Met behulp van de UK Biobank voerden we de eerste grote genetische studie uit naar intelligentie en identificeerden we 187 genetische regio’s die verband houden met intelligentie. Daarmee konden we 5 procent van de variantie in een onafhankelijke dataset verklaren. Leer je makkelijker, dan kun je een hoger opleidingsniveau behalen en beter presteren in cognitief uitdagende werktaken, met een mogelijk hoger inkomen als gevolg.
Intelligentie vertaalt zich overigens ook weer in gezondheid. Hier in Schotland beschikken we over de Lothian Birth Cohorts, twee longitudinale studies waarin kinderen van elf jaar een IQ-test deden, waarna ze als zeventiger opnieuw onderzocht zijn. Daaruit blijkt dat hun IQ op 11-jarige leeftijd sterk verband houdt met hun sociaaleconomische status én lichamelijke en geestelijke gezondheid op latere leeftijd. Dat heeft waarschijnlijk ook te maken met betere gezondheidsvaardigheden.
5 Welke ethische implicaties heeft uw soort onderzoek als het gaat om gelijke kansen voor iedereen?
‘Om gelijke kansen te creëren, heb je geen genetische inzichten nodig. En sociologische of politicologische inzichten heb ik niet. Mijn belangrijkste ethische boodschap is daarom dat geen genetisch determinisme bestaat, voor geen enkele eigenschap. De omgeving speelt altijd een rol, zoals ik eerder uitlegde. Hooguit kan ik adviseren om bij interventies gericht op meer gelijke kansen ook genetische kenmerken mee te nemen, om te voorkomen dat het effect van de interventie zelf daardoor vertroebeld raakt.’
6 Wat wilt u in de toekomst nog gaan onderzoeken?
‘Ik wil weten of naast de algemene intelligentie ook bepaalde subtypes van intelligentie verband houden met sociaaleconomische status, zodat we meer inzicht krijgen in de oorzakelijke verbanden. Verder zou ik graag weten of bepaalde persoonlijkheidskenmerken verband houden met gezondheidsverschillen. Ook wil ik samen met anderen onderzoeken of de genetica van inkomen, zoals we die in het Verenigd Koninkrijk vonden, anders is in andere landen. Er zijn vast overeenkomsten, maar mogelijk zijn er ook verbanden die voor elk land uniek zijn.’
Verschenen in De Psychiater, februari 2024